Door het bijzondere afkalfpatroon is een biodynamische melkveehouderij te zwaar benadeeld door het fosfaatreductieplan. Zo luidt de conclusie van het College van beroep voor het Bedrijfsleven in een zaak die door een BD-melkveebedrijf aangespannen was. Door het afkalfpatroon op het bedrijf van appellante worden de kalfjes in de periode september tot en met januari geboren, terwijl reguliere melkveebedrijven een veestapel hebben die afkalft in de zomermaanden. Daardoor hadden deze bedrijven op de peildatum een piek in het aantal stuks vee.
"Goed nieuws: biologisch-dynamische bedrijfsvoering met weidevogelbeheer reden voor alsnog toekenning deel fosfaatrechten", plaatste Miriam van Bree vanmorgen op twitter. Ze doelt op het oordeel van het CBd. Het CBd is van mening dat de biodynamische melkveehouderij te hard geraakt wordt door de peildatum van 2 juli 2015. Dit omdat zij rond die datum, net als andere jaren, het laagste aantal runderen van het jaar had rondlopen.
Het is tot nu toe de eerste voor een melkveehouder positieve uitspraak bij het juridisch aanvechten van de Regeling Fosfaatreductieplan. De betreffende melkveehouder had over het jaar 2017 een heffing opgelegd gekregen van bijna 60.000 euro omdat er meer vrouwelijk rundvee werd gehouden dan het aantal op de peildatum van 2 juli 2015 toeliet.
"Het beroep is gegrond. Naar het oordeel van het College heeft verweerder miskend dat de keuze voor de peildatum 2 juli 2015 in het geval van appellante bijzonder ongunstig uitpakt en dat dit aanleiding had moeten zijn om in haar geval de hardheidsclausule toe te passen door van een ander referentieaantal uit te gaan. Het besluit van 1 mei 2019 is daarom in strijd met artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet genomen en dient dan ook te worden vernietigd. Aan hetgeen appellante verder nog tegen dit besluit had aangevoerd, wordt niet meer toegekomen", zo luidt de conclusie.
Uitgaan van het hoogste vrouwelijke runderen dat in 2015 op het bedrijf geregistreerd stond is volgens het CBd evenmin redelijk. "Het College acht het, gelet op het voorgaande, daarom redelijk dat voor de vaststelling van het referentieaantal van appellante wordt uitgegaan van 191,73 GVE, te weten het gemiddelde van het hoogste aantal GVE dat appellante in 2015 had (203,16 GVE) en het laagste aantal GVE in dat jaar (180,29), beide bepaald aan de hand van de diertelkaarten, waarvan de juistheid door verweerder niet is betwist. Aan de hand van dit referentieaantal dient verweerder in het nieuwe besluit op bezwaar dan ook na te gaan of appellante in ieder van de perioden een hoge geldsom of een solidariteitsgeldsom verschuldigd is, of juist recht heeft op een bonusgeldsom, en wat de hoogte van die geldsommen dan is."